Het erve Zeggelt in de Eschmarke

 

door C.J. Snuif

 

Bron: Tubantia 16 oktober 1929

Opgenomen in: Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe / door C.J. Snuif - 1930

Herdruk: Hengelo/Schiedam: Boekhandel Broekhuis/Interbook International, 1975, pp.132-139

 

 

Als oudste bron voor de geschiedenis van verschillende boerenerven in Twenthe geldt het "Register der Renten ende domeynen des landts van Twente, nair der gestaltenisse als die waren bij tijden van biscop Florens van Wevelichoven anno 1385 ende ten hove gelevert bij den dienare clerq van Adriaen van Reede, Rentmeester van Twente anno 1539". Dit register was voor genoemden bisschop samengesteld door den toenmaligen rentmeester Gerrit van Bevervoerde naar de bij zijn administratie berustende aanteekeningen, die ook meermalen reeds eenige jaren oude blijken te zijn.

Een volgende bron voor de kennis der boerenerven aldaar is eerst de rekening van den Drost van Twenthe van 1492/94. Over de tusschen liggende jaren zijn geen aaneengesloten berichten bewaard gebleven.

Wij hebben hier te doen met de administratie der inkomsten, welke de bisschoppen van Utrecht uit hunnen bezittingen in Twente ontvingen. Al de genoemde erven zijn dus domeinbezit of tafelgoed.

Voor een regelmatig beheer waren deze erven ondergebracht in bepaalde groepen, hoven genaamd, aan het hoofd waarvan een hofmeier stond. Deze had te zorgen, dat de pachten regelmatig binnen kwamen maar ook, dat de erven voldoende bezet waren met boeren. Dat waren geen pachters, maar ze behoorden tot de ervan, wij zouden zeggen ze maakten een deel uit van den inventaris. Om nu te weten, dat daaraan niets ontbrak moest elk jaar op een bepaalden dag, gewoonlijk op Hemelvaartsdagmorgen, hofdag worden gehouden. Dan kwamen alle boeren bijeen op de hoven, waaronder zij ressorteerden, deden opgave van hetgeen op hun erf dat jaar had plaats gehad, wie geboren, wie gestorven waren enz. Daarbij werd hun in waren zin de wet gelezen, opdat zij zich niet op onbekendheid daarmee zouden kunnen beroepen. Dat hofrecht vinden we afgedrukt achter het Landrecht van Overijssel.

Tot deze groep van erven behoorden in de Eschmarke de erven Zeggelt en Holzik, die te Delden ter hofvaart gingen, en Tegeler, dat in den Praabsdijen Hof te Oldenzaal behoorde. Wanneer we de hofprotocollen nagaan, die ik in mijn bezit heb, dan zien we de lotgevallen dezer erven aan ons voorbij trekken. Jammer genoeg, zijn alleen die vanaf het midden der 17e eeuw bewaard gebleven. Toen waren de Staten van Overijssel in de plaats der Bisschoppen getreden en behoorden Zeggelt, Holsik en Tegeler tot de zoogenaamde provinciale meijers.

Het erve Zeggelt heette oudtijds Zeghelinch, het erve Holsik Hulswijc, het erve Tegeler Thegederinc.

Wanneer het register van 1385 wordt ingezonden teekent de rentmeester bij Hulswijc en Zeghelinc aan: Nota quod hac bona predicta possidet Wilhelmus de Loen. Et fuerent sibi obligata per dominum Johannem de Arkel pro certa summa pecunie. Dat wil in gewoon Hollandsch zeggen. Let wel: deze erven zijn in het bezit van Willem van Loen, zij werden hem ten onderpand gegeven door bisschop Jan van Arkel voor een zekere som gelds. In 1492 lezen we hiervan niets en waren de gelden dus terug betaald. Wanneer dit geschied is, weten we niet.

Die Willem van Loen had niets te maken met de latere Van Loens van den Van Loens hof. Hij woonde ook in Enschede en behoorde tot een borgmansfamilie in Nienborg. Hij was een man van veel invloed, hetgeen onder anderen blijkt uit zijne goede verstandhouding met de Stad Deventer. Hij had meerdere samenkomsten met de schepenen dier stad in de zaak van Albert van den Reve, den roofridder, waarover ik reeds eerder heb geschreven; hij bewerkte in 1370 den vrede tusschen Deventer en den Heer van Ottensteijn. Meermalen zond hij schepenen bij wijze van vereering een ree, zooals de Heer van Bentheim Steinfurt aan den Raad van Kampen.

Zeggelink beschouw ik steeds als een betrekkelijk nieuw erve, waarschijnlijk daarom ook behoorden de tienden ervan aan de proostdij van Oldenzaal. Het kapittel van Oldenzaal toch had als inkomsten verkregen de tienden van de nieuw aangemaakte gronden, de z.g. novale tienden en het komt mij voor, dat o.a. Zeggelt in lateren tijd (al is dat ook misschien omstreeks het jaar 1000) uit het gemeene veld was aangeslagen. In het begin der 17e eeuw vond men nog direct daarachter het veld; de gronden die nu beschouwd worden tusschen Voortsweg en Oldenzaalscheweg waren eerst later door de boeren van het Zeggelt uit de marke aangekocht en behoorden niet aan de Provincie.

Alle opbrengsten vielen gedurende den pandtijd den Heer van Loen toe. Deze bestonden in 3 stuivers voor beden, 1 schuldzwijn, 1 bedezwijn, 8 schepel pachtrogge, 8 schepel pachtgerst, 6 schepel koppelgerst en 2 hoenders en 8 schepel boekweit; zooals we zien werd vrijwel alles in natura opgebracht.

In 1492 waren de opbrengsten nog niets veranderd, alleen werden de beide erven Zeggelt en Holsik toen op de vierde garve bebouwd, dat wil zeggen, dat van elke vier garven, die geoogst werden er een aan den landheer verviel. Tevens werd er van elke tien een uitgenomen voor tiende, de boer hield dus voor zich zelf van elke tien garve er 6 1/2 over. De bebouwing op de vierde garve was toen meer modern. Zeggelt bleef steeds een garfgoed, er werd geen vaste pacht van betaald, uitgezonderd de laatste jaren.

Behalve deze opbrengsten had de landheer nog de gelden, welke hem moesten worden uitbetaald, wanneer een boer trouwde. Dan moest hij een vrouw van zijn eigen familie ruilen met een van een ander erve en daarvoor wisselgeld betalen. Het bedrag hiervan was niet vast, bij de erven onder den Hof van Delden schommelde het om de 28 Arnoldus gulden.

Was de boer gestorven, dan moest door den jongen boer opvaart betaald worden. Ook het bedrag hiervan was verschillend. Een der erven van den Hof van Delden betaalde in 1492 129 Arnoldus gulden. Daarvoor kwam dan de nieuwe boer "als eijn rechte erffvolger up syn olde pacht, tyns, denst, schot, schattinge ende schulde na uutwisinge mijns heren register".

De ingeleverde rogge en ander zaad werd "op ten bone" op geslagen en vandaar naar Deventer ter markt gebracht, een deel op de Pinkstermarkt, toen het mud 1 R. gulden 4 stuivers opbracht, een ander deel op St. Jansmarkt toen niet meer dan 1 gulden 2 st. kon worden gemaakt. De rest bracht rond 1 gld. op. Voor zolderhuur, boenehuer, kreeg Egele ten Torne 2 mud rogge. Dit alles in 1492.

Denk niet, dat de boer nu verder van alle lasten vrij was. Er was nog de schatting, die werd omgeslagen. De geheele provincie moest een zeker bedrag opbrengen, daarvan viel op Twente een evenredig deel. Dat deel werd op den kwartierdag te Borne eveneens omgeslagen, overeenkomstig het bestaande register, tenzij er aanleiding was om hiervan af te wijken.

Verdeeling der schattingen / Landt Twente ± 1000 gld.

Gerigten

 

Oldensael

218.10.-

Oetmersen

216.5.-

Kedinge

107.-.-

Delden

103.-.-

Enschede

114.-.-

Haxbergen

58.-.-

Borne

35.10.-

Almelo

35.2.-

d. heerl. Diepenheim

23.7.-

Stedekens

 

Oetmersen

7.18.-

Delden

5.0.-

Enschede

7.18.-

Rijssen

7.18.-

Goor

7.18.-

Dan kreeg ieder gericht zijn deel, dat dit weder omsloeg over zijne erven. En van hetgeen elk erve had op te brengen betaalden de huysluyden twee deelen, de lantheer één deel. De markenontvanger had voor de inning te zorgen en werd door een bepaald percentage hiervoor schadeloos gesteld.

In later jaren kwamen hier allerlei belastingen bij. Voor het gemak kreeg de boer een in perkament geboden belastingboekje, waarin alle belastingen, die in een bepaald jaar verschuldigd waren, werden ingeschreven en waarin ook bij betaling werd gequiteerd.

In 1790 betaalde Zeggelt voor gezaai 8.19.4, voor beesten 7.-.-, voor paard 2.11.-, voor gemaal 4.4.-, voor geslagte 1.6.-, voor dienstgeld 2.-.- en voor reliqua -.10.-, samen 26 guldens, 10 stuivers en 4 duiten.

Zien we nu eens wat ons het Hofprotocol omtrent Zeggelt meedeelt. Het nog aanwezige register begint in 1636 en reeds het volgende jaar wordt de volgende acte ingeschreven, die ik om de eigenaardigheid woordelijk overneem.

"Anno 1637 den 18 Meij Hoffgerichte geseten Albert Meijer Hoffrichter, Cornoeten Jan Altinck en Frerick ter Rae.

Noch erschenen inselvigen Gerichte Aelken Wiffkinck, vrijgekofft van Heeren Dekan en Capitularen van St. Peters Kercke tot Utrecht volgens den vrijbreff in den hoffgerichte vertoent en gegeven onder vors. kercken capittels segel en die hant van E. Brunings ter ordonnatie geteekent in dato den X dach Julii 1630 en van weerden gekant en heeft haer verhiratet an Geert Segelinck en op huiden haer begeven in de hoffhoricheit ende echte deeses hoves, mit expresse conditie dat Emant van heer Kinderen so heer Godt nae dato deeses verleenen magh hare gehadt vriheit sall hebben te genieten volgens de hoffrechten ende den 10 art. behalven een kint, gehieten Jan bereits vri geboren sinde nae rechte".

We zien hier dus, dat Geert Seggelinck trouwt met Aelken Wieferinck, dat deze zich vrij gekocht had uit den Hof van Espelo en zich nu in den Hof van Delden begeeft. Waar zij vrij gekocht was, had zij het recht een harer kinderen vrij te hebben. Gewoonlijk werd dit later aangewezen als vast stond, welk kind op het erve bleef. De vrije kinderen leverden een deel der stadsbevolking.

Jaren lang lezen we niets van het Zeggelt, alleen mankeert hij een enkel maal op den Hofdag en vervalt in boete; zoo b.v. staat aangeschreven dat op onsen Heeren Hemelvaart van het jaar 1683 was verschenen voor Zeggelt in de Buyrschap Enscheder Esch sijn zoon en wordt verstaan, dat wil zeggen wordt geconstateerd, dat des comparierdes moeder herwaerts in tijt van 3 off 4 jaeren noyt gecompareert heeft, sal schuldig wesen als nae Haeves rechte.

In het tweede hofboek, dat begint 1716, staat aangetekend, dat op het erve Zeggelt int gerichte van Enschede de naam van de overleden huisvrouw is geweest Geertken van 't Vervelt en heeft hij deselve 3 kinderen gewonnen namentlijk een dochter Geertken, Hermken en Jenneken.

Gerrit Segelt ger. Enschede en sijn vrouw Jenken Olderink hadden 7 kinderen, n.l. Lucas, Jan, Gerrit, Engbert, Jannes, Anneken en Berendina.

Voor de eigenaardigheid laat ik ook eenige andere aanteekeningen omtrent Zeggelt volgen, waarbij zoowel het huwelijk van Jan Seegel (let op het allengs veranderen van den naam) als het vrij verklaren van een of meer kinderen worden aangegeven. Jan Zeggelt heeft met zijne vrouw het erve verlaten en hij heeft in 1695 laten vaststellen, dat hij vrij was, terwijl in 1715 hunnen drie dochters vrij gegeven werden, toen hunnen moeder was overleden.

Extract uit het hofboek van den Hof te Delden, den 15 Maart 1685 ordinaris hofgerichte gehouden / Hofmeijer Jan Meijer / Cornoten Brinkarte en Ba. Arent

Compareert in deesen Ed hofgerichte Jan Seegelt mit sin vrouwe Gertijen ten Vervelde echte ende rechte dochter van Arent ten Vervelde ende Hermken ter lutticke Hulsick ehluiden sijn geprocureert ende vrij van vader ende moeder gebooren te kennen gevende dat sij gertijen ten vervelde getrout sinde an Jan Seegelt int gerichte Ensche hofhoorigh in den hof Delden ende heeft sich gertijen ten vervelde gequalificeert bij deesen nae alle hofhoorigheijt des erves ende goets Seegelt ende voor haer overgegevene vrijheijt een vrij kint bescheijden genampt ... (niet ingevuld) waer meede sulx bij desen wort geaccepteert en de angenommen mitsdeesen dat dieselve nae behoren alle Jaer haer hofrecht sall hebben te verwaeren.

Ick ondergeschr. Hofmeijer van Delden laete voor mij ledig en los uyt die Echte gaen drie kinder met namen gertien en hermken en jenneken welcke sijn geprocureert van Jan Segelinck en sijn huysfrou gertien ten verfelde welcke nu voortan mogen voor vrije persoonen en konnen passeeren. Dese sijn van een garfgoett gebooren. S Actum op den Hof Delden den 17 febr. 1715.

Ick Jan Meijer Hoffmeijer des Haaves Delden doen cont ende betuige crafft deeses dat ick laate ledigh ende los Jan Segelink echte soon van wijlen Geert Seegelink uit derselven echte des Haaves Delden om nu voor een vrij persoon verclaert moet worden doende mytsdeesen in orkunde der waerheijt hebben ick Hoffmeijer vornompt dytselve eijgenhandigh ondergeteijkent en versegelt. Actum Delden den 7 September 1695, Jan Meijer, Hofmeier van Delden.

Deze vrijbrief van Jan Segelinck, echte soon van Geert Segelinck, was nog in het bezit van den heer H.E. Zeggelink, alhier.

Jan Segelink huwde vermoedelijk weder met Engele Kolthoff. Zij kochten een huis aan de Haverstraat, nu Roelofs Hilderink (Sectie B 3699) en hielden daar naar de gewoonte dier tijden een klein boerenbedrijf met weven enz.

Jan Seggelinck had een zoon Berent. Deze trok in het huis van zijn ouders. Eerst was hij getrouwd met H(anna) Weustink, na dier dood met M. Gunnink. Een zoon Engbert voert ons over een zoon Hendrik en nog een paar generaties tot de heer H.E. Zeggelink, die beide namen vereenigt.

Thans keeren we tot het erve Zeggelt terug.

Waar de provincie eigenaar van het erve was, komen ons nooit overdrachten voor. Naast de bemeierde hoeve kon de boer echter zijn bedrijf uitbreiden door eigen grond en ook kon hij voor eigen rekening gebouwen laten aanbrengen. Dat was reeds een groote vooruitgang, bij de middeleeuwen, toen hij feitelijk niets kon doen.

Het oude Zeggelterve stond op den "huisplaats", dat is daar waar nu de fabriek van Blijdenstein en Co. staat. Reeds in de 18e eeuw is dit verplaatst naar daar, waar het nu staat. Daar liet Lukas Zeggelt, die we boven uit het Hofboek hebben leeren kennen, in 1725 bij het erve lieftughthuis zetten door Herman Heutink en betaalde daarvoor 260 Car. gulden.

Wat was dat, een lieftughthuis? Wanneer de boer oud werd en het werken begon hem zwaar te vallen, dan maakte hij plaats voor zijn oudsten zoon of wel voor dien zoon, dien hij daarvoor aangewezen achtte.

Met zijn vrouw trok hij dan in het lijftochtshuis, een kleiner huis, waar hij nog een paar beesten kon houden. oorspronkelijk was zoo'n lijftochthuis 1/9 van het groote erve (wat betreft het bijbehoorende land). Wij kennen vele van die lijftochten om Enschede en noemen die b.v. Lutje Varvik, Lutje Wageler, Lutje Holsik, Klein Wiecherink enz. In de streek van Ootmarsum noemt men het Olde en spreekt b.v. van Olde Egberink, als wij Lutje of Klein Egberink zouden zeggen.

Dat Olde wil zeggen: voor d olde leu.

Die verhouding van één op negen is later veranderd, bij de liquidatie van de hofhorige erven rekende men het groote erve Regeler op 3 en klein Tegeler op 1, om maar eens één voorbeeld te geven.

Gerrit Zeggelt, de zoon van Lukas, eveneens in het Hofboek vermeld, breidde het erf uit door aankoop van gronden in het Lasonder. Zijn hun opvolgers gingen hiermede voort. Hierdoor kwam ook het nieuwe erve Zeggelt weer midden in zijn gronden te liggen.

Dit ging zoo voort tot 1812. Toen werd de hofhorigheid opgeheven verklaard en was de boer dus persoonlijk vrij geworden.

Zijn erve was echter eigendom der provincie gebleven, doch ook weer niet volledig, doch slechts voor zoover als de hofhorigheid dat had meegebracht.

De Rentmeester der Domeinen in Salland en Twente, Baron Bentinck van Schoonheten, bracht het op zijn Register voor den verkoop onder nummer 260 als:

Een hofhorig goed gen. Zegeldink groot 9 morgen 450 roeden, waarvan het bouw en erfregt behoord aan Lucas Zegeldink die aan vasten pacht betaalt drie en negentig Guldens.

Dat was in 1818.

21 November 1821 werden door het Rijk alle rechten, die het uit hoofde van de hofhorigheid had kunnen doen gelden, aan den boer verkocht voor een totale som van 5025 gulden. Hieronder waren niet begrepen de tienden, tinsen en andere lasten.

Wat de tienden aangaat, deze waren reeds eerder door den boer van het Zeggelt gekocht. Zij waren n.l. jaren lang het eigendom geweest van het geestelijk rentambt te Burg Steinfurt, dat ze verpachtte. Gewoonlijk was de boer zelf pachter en dan betaalde hij 181 gld. 19 stuivers, bij den aankoop in 1773 kostte hem dit 2000 gld.

Zoo was dan de eenmaal onvrije boer van het Zeggelt een vrij man geworden in eigen huis en is dat gebleven.

Evenals bij het Ribbelt kende men ook bij het Zeggelt de Zeggeltsbrink. Ik denk, dat dit het eind van de tegenwoordige Molenstraat geweest is, zoo bij het oude Joden kerkhof.

Op die brinken vond men de brinkzitters, een categorie van menschen, die een eigen stukje grond bezaten, maar geen recht hadden op den gemeenschappelijken markengrond.

Bij de markenverdeling is ook aan het Zeggelt zijn overeenkomstig deel toegewezen. Waar het echter geen veldgrond meer voor de niendeur had liggen, zooals de boeren aan den Esch, kreeg het verder gelegen heide, waar sedert weiden van gemaakt zijn.

Een volgende maal eens over de beide andere hofhorige erven in de Eschmarke.


Bewerking voor het web: Michiel Wijers * zomer 1999

Inlichtingen: hjmw@iname.com